Geschreven tussen 25-07-2009 en 03-10-2014
(in derde persoon onder alias Kees, in maart / april 2021 geredigeerd naar eerste persoon Mien)
46) A day in the life (25-07-2009 > 11-03-2021 geredigeerd)
Een mooie dag in juni. Het is heet. En ik, ik ben opgewonden, heetgebakerd. Adrenaline stroomt door mijn lijf. Want Sjakie treitert. Sjakie mijn boezemvriend tevens grootste vijand. Zo gaat dat onder kindervrienden, negen lentes jong. De zomervakantie staat voor de deur, en ik verkeer in oorlogsstand. Zou ik het nu eindelijk durven, die vervelende Sjakie een mep verkopen.
Samen lopen we door vertrouwde straten. Daar zie ik de speelgoedwinkel al. Ik moet nu toeslaan, zo dadelijk zijn we thuis. Ik pep mezelf op en haal het uiterste in mij boven. Kwaad en bangelijk tegelijk kijk ik Sjakie aan. We zijn bijna in onze straat. De gordijnen van ons huis zijn dicht. Mijn moeder heeft dat graag. Zeker in de zomer. Sjakie loopt nu aan de overkant. Zou hij mijn dreiging en onrust voelen.
Het is nu of nooit. Ik loop op Sjakie af, pak hem vast, duw en trek en verkoop hem trillend van de zenuwen een halve muilpeer. Ik durfde hem niet echt te raken. Maar toch, het heeft effect. Van schrik en met de hand op de wang spurt Sjakie naar huis. Nooit heb ik hem zo bang gezien. De adrenaline keert terug op z’n plek en ik voel een zoete trots opborrelen. Mijn hart bonst in mijn keel. Eindelijk heb ik dat rotjoch een verdiend pak rammel gegeven.
Mijn blik valt op de zwarte achterpoort, die schittert in de zon. Als ik de klink van de poort vastgrijp vliegt ie piepend open. Mijn vader stormt naar buiten. Compleet overstuur. Zijn ogen betraand. De schrik vliegt om mijn oren. Mijn kinderbrein maakt kilometers overuren, wat is hier aan de hand? Pa is niet op zijn werk, en waar is mams? De poort wordt snel dichtgetrokken en mijn vader trilt en stottert: “Lieve … lieve jongen, … mam is dood.”
Ik barst in tranen uit, want een bangelijk vermoeden is bewaarheid. Mijn vader neemt me mee naar de buren, twee deuren verderop. We huilen beiden tranen met tuiten. Ik schreeuw het uit en wordt bang van mijn eigen diepe angst. De buren waken over mij, maar weten eigenlijk met mij geen blijf. Pa keert terug naar wat ooit heel veilig was. Wat nu verworden is tot onheilsplek. En ik, ik wil mee. De buren houden mij tegen, ik stribbel tegen, ik wil mijn moeder zien. Bezorgdheid en paniek staan in hun ogen geschreven.
Ik kan en wil het niet weten. Het enige wat ik wil is mamma zien. Ik storm naar buiten en zie in een dramatisch ogenblik, mams in een metalen kist naar binnen schuiven. De mond in van een zwarte auto. Ik schreeuw het nogmaals uit en mijn pappa vangt mij op. Hemel en aarde storten in. Tranen prikken droog achter mijn ogen en we houden elkaar vast. Waar is nu iedereen? Het is midden op de dag. Mijn zus en mijn broers waar zijn ze? Ik mis ze in dit verschrikkelijk onheilsuur? Na minuten, die wel uren lijken, druipen ze één voor één naar binnen. Droefheidrituelen volgen elkaar op.
Terneergeslagen neemt iedereen het slechte nieuws in ontvangst. Onze lieve mams is niet meer. De buurvrouw heeft haar gevonden, onder een tuinslang die nog sproeide, op deze hete junidag.
De gordijnen blijven nu voorgoed gesloten. Geel en roze gebaand. Waar is mijn moeder nu gebleven? Zo maar uitgevlogen, zonder iets te zeggen? Vier kinderen proberen pa te troosten. Mams is in de hemel. Voorgoed genezen van ziek zijn en haar kwalen. Moeilijk te bevatten. A day in a life.
47) Oma'tje lief (11-11-2013 > 13-03-2021 geredigeerd)
Het is weekend en ik mag weer naar oma en opa. Dit keer zonder broer. Waarom weet ik niet. Wat ik wel weet is dat mama weer ziek is. Papa is zelfs teruggeroepen van zijn werk. Het komt steeds vaker voor. Ik vind het maar niks. Weer een heel weekend opgesloten bij opa en oma. Met mijn broer is dat nog wel leuk. We timmeren in het schuurtje van opa eerst houten zwaarden. En met de zwaarden spelen we dan Floris de ridder. Dat doe ik het liefste. Mijn broer speelt Sindela de tovenaar en ik ben Floris. Met een oude handdoek of laken om onze schouders geknoopt, wanen we ons koene ridders uit de middeleeuwen. Maar helaas is mijn broer er dit keer niet bij.
Gelukkig is het mooi weer en mag ik in ieder geval naar buiten. Op pad met een glazen potje en een blaadje groen erin. Lieveheersbeestjes vangen. Die zitten op de rode prikstruiken. Prikstruiken die in de hele buurt bij oma en opa de kleine voortuintjes van elkaar scheiden. Al snel heb ik mijn potje vol met Lieveheersbeestjes. Trots laat ik het jampotje aan oma zien. Maar oma heeft geen tijd voor mij. Zij is veel te druk met de zaterdagpoets. Het huis moet schoon. In oma’s huis gelden de regels van reinheid, rust en regelmaat. En opa, waar is opa? Die dut wat in zijn stoel. Ook daar kan ik helemaal niets mee. De verveling slaat al gauw toe. Nog een uurtje en dan is het etenstijd. Dan moet ik mijn handen wassen en netjes aan tafel zitten. Met mes en vork eten, zwijgzaam, want praten wordt aan tafel niet gedaan.
Vandaag heb ik een kou gevat. Daar weet oma wel raad mee. Op tijd naar bed, maar niet nadat de borst is ingewreven met een flinke partij dampo. Nu nog een flanellen lap om de borst en dan stevig onder de gesteven lakens en wollen deken ingestopt in bed. Ik krijg amper adem. En dat is niet van de verkoudheid. Wat verlang ik naar mijn eigen bedje. Het stapelbed op de jongenskamer. En naar mijn broer, die altijd een verhaal verteld voor het slapen gaan. Meestal een spannend verhaal dat steevast eindigt met het eng zwaaien van mijn broers arm langs het bed. Dat vind ik doodeng. Maar mijn broer kan het plagen niet laten. Hij is niet voor niets een grote broer.
Zal ik vannacht weer eng dromen? Ik weet het niet. Ben bang van wel. Wordt het weer de grote witte lege ruimten droom, met onmetelijk licht en leegheid? Of droom ik weer van de school tegenover oma en opa. Waar ik stiekem op het dak ben gekropen, maar niet meer vanaf durf omdat er rond de school enge honden lopen met bekken vol grote tanden. De honden laten hun tanden zien telkens als ik van het dak af wil kruipen. Bonkend met mijn hoofd in het kussen probeer ik de slaap te vatten. Morgen is het zondag. Weer een trieste eenzame dag waarbij ik mijn familie moet missen. Moet missen omdat mama ziek is. Maar wat heeft ze dan? Niemand vertelt me dat. Ik snap er niets van. Uiteindelijk val ik in slaap. Droomloos dit keer. Gelukkig maar.
De zondag is vandaag zonnig en vraagt zoals iedere zondag om zondagse kleren. Dat betekent oppassen wat ik doe. Want zondagse kleren mogen absoluut niet vies worden. Zeker niet bij oma en opa. Vanmiddag gaan we op bezoek bij een zus van oma. Die woont om de hoek. Er komen nog meer oude mensen. Ik weet wat er komen gaat en vrees nu al voor de middag. Maar ik ontkom er niet aan. Het thee- en koffiekransje, inclusief mariakoekjesdip is nog maar amper gestart of oma vertelt aan iedereen hoe mooi ik zingen kan. Dwepend en doordringend vraagt ze mij te zingen.
“Ga maar op tafel staan Mien, je kunt het, toe maar.” Ik heb geen keus en word in de sterke armen van de zwager van mijn oma op tafel geplant. Het moet een vreemd gezicht zijn. Gênant ook. Ik zie mezelf staan als klein jongetje midden op tafel in zondagse kleren, met blauwe ogen en blonde krullen en kwijlende oudjes om me heen. Maar ik laat me niet kennen. Ik weet wat er van me verwacht wordt. Uit volle borst zet ik in: “Oma’tje lief, blijf alstublieft. Heel lang bij ons, net zo lang als u leeft. U hoort bij mij, u bent van mij. Niemand als ik die zo’n oma’tje heeft.”
Applaus volgt. Ik voel mijn wangen rood worden. Ik weet niet goed of ik dit nu leuk vind of niet. Maar in ieder geval is er aandacht. Zou hier de liefde voor het podium bij mij geboren zijn? Ik weet het niet. Wat ik wel weet is dat er onmiddellijk een toegift moet volgen. Luidkeels zet ik opnieuw in: “Mama …, je bent de liefste van de hele wereld. Mama, de allerliefste van de hele wereld. Later, wanneer ik ga trouwen. Zal ik een huisje gaan bouwen. Als je dan soms alleen zult zijn, kom dan bij mij in huis. Mama, de liefste van de wereld ben jij. Oh, lieve mama, je bent en blijft altijd een voorbeeld voor mij.” Snikkend vlieg ik van tafel. Dit keer komt het allemaal te dicht bij. Mama is ziek. En ik wil alleen nog maar bij mama zijn.
Gelukkig is het mooi weer en mag ik in ieder geval naar buiten. Op pad met een glazen potje en een blaadje groen erin. Lieveheersbeestjes vangen. Die zitten op de rode prikstruiken. Prikstruiken die in de hele buurt bij oma en opa de kleine voortuintjes van elkaar scheiden. Al snel heb ik mijn potje vol met Lieveheersbeestjes. Trots laat ik het jampotje aan oma zien. Maar oma heeft geen tijd voor mij. Zij is veel te druk met de zaterdagpoets. Het huis moet schoon. In oma’s huis gelden de regels van reinheid, rust en regelmaat. En opa, waar is opa? Die dut wat in zijn stoel. Ook daar kan ik helemaal niets mee. De verveling slaat al gauw toe. Nog een uurtje en dan is het etenstijd. Dan moet ik mijn handen wassen en netjes aan tafel zitten. Met mes en vork eten, zwijgzaam, want praten wordt aan tafel niet gedaan.
Vandaag heb ik een kou gevat. Daar weet oma wel raad mee. Op tijd naar bed, maar niet nadat de borst is ingewreven met een flinke partij dampo. Nu nog een flanellen lap om de borst en dan stevig onder de gesteven lakens en wollen deken ingestopt in bed. Ik krijg amper adem. En dat is niet van de verkoudheid. Wat verlang ik naar mijn eigen bedje. Het stapelbed op de jongenskamer. En naar mijn broer, die altijd een verhaal verteld voor het slapen gaan. Meestal een spannend verhaal dat steevast eindigt met het eng zwaaien van mijn broers arm langs het bed. Dat vind ik doodeng. Maar mijn broer kan het plagen niet laten. Hij is niet voor niets een grote broer.
Zal ik vannacht weer eng dromen? Ik weet het niet. Ben bang van wel. Wordt het weer de grote witte lege ruimten droom, met onmetelijk licht en leegheid? Of droom ik weer van de school tegenover oma en opa. Waar ik stiekem op het dak ben gekropen, maar niet meer vanaf durf omdat er rond de school enge honden lopen met bekken vol grote tanden. De honden laten hun tanden zien telkens als ik van het dak af wil kruipen. Bonkend met mijn hoofd in het kussen probeer ik de slaap te vatten. Morgen is het zondag. Weer een trieste eenzame dag waarbij ik mijn familie moet missen. Moet missen omdat mama ziek is. Maar wat heeft ze dan? Niemand vertelt me dat. Ik snap er niets van. Uiteindelijk val ik in slaap. Droomloos dit keer. Gelukkig maar.
De zondag is vandaag zonnig en vraagt zoals iedere zondag om zondagse kleren. Dat betekent oppassen wat ik doe. Want zondagse kleren mogen absoluut niet vies worden. Zeker niet bij oma en opa. Vanmiddag gaan we op bezoek bij een zus van oma. Die woont om de hoek. Er komen nog meer oude mensen. Ik weet wat er komen gaat en vrees nu al voor de middag. Maar ik ontkom er niet aan. Het thee- en koffiekransje, inclusief mariakoekjesdip is nog maar amper gestart of oma vertelt aan iedereen hoe mooi ik zingen kan. Dwepend en doordringend vraagt ze mij te zingen.
“Ga maar op tafel staan Mien, je kunt het, toe maar.” Ik heb geen keus en word in de sterke armen van de zwager van mijn oma op tafel geplant. Het moet een vreemd gezicht zijn. Gênant ook. Ik zie mezelf staan als klein jongetje midden op tafel in zondagse kleren, met blauwe ogen en blonde krullen en kwijlende oudjes om me heen. Maar ik laat me niet kennen. Ik weet wat er van me verwacht wordt. Uit volle borst zet ik in: “Oma’tje lief, blijf alstublieft. Heel lang bij ons, net zo lang als u leeft. U hoort bij mij, u bent van mij. Niemand als ik die zo’n oma’tje heeft.”
Applaus volgt. Ik voel mijn wangen rood worden. Ik weet niet goed of ik dit nu leuk vind of niet. Maar in ieder geval is er aandacht. Zou hier de liefde voor het podium bij mij geboren zijn? Ik weet het niet. Wat ik wel weet is dat er onmiddellijk een toegift moet volgen. Luidkeels zet ik opnieuw in: “Mama …, je bent de liefste van de hele wereld. Mama, de allerliefste van de hele wereld. Later, wanneer ik ga trouwen. Zal ik een huisje gaan bouwen. Als je dan soms alleen zult zijn, kom dan bij mij in huis. Mama, de liefste van de wereld ben jij. Oh, lieve mama, je bent en blijft altijd een voorbeeld voor mij.” Snikkend vlieg ik van tafel. Dit keer komt het allemaal te dicht bij. Mama is ziek. En ik wil alleen nog maar bij mama zijn.
48) Trekhaaksmurf (23-03-2014 > 16-03-2021 geredigeerd)
“Nog een klein stukje kruipen en dan kun je omhoog komen Mien.” Wat is het spannend en wat duurt de kruiptocht lang. Ik heb best schrik maar laat dat niet merken. Ik wil niet onderdoen voor mijn grote vriend en vijand, Sjakie. Maar kan ik Sjakie wel vertrouwen? Sjakie loodst me onder de kolenwagen door. “Kan ik al omhoog komen?” Ik hoor niets en begin te twijfelen. Omkeren kan niet meer, maar hoe lang duurt het nog? Het lijkt een eeuwigheid. Mijn hart klopt in de keel.
“Ben ik er al Sjakie?” “Nee, nog effe Mien!” Ik houd het niet meer. Ben ongeduldig en zie plots wat meer licht onder de donkere kolenwagen doorschijnen. Ik denk dat ik er ben en kruip onder de kolenwagen uit, met mijn hoofd geheven. Dat had ik niet moeten doen. In een flits van een seconde lijken er in mijn hoofd een aantal dingen te voltrekken. In een soort droom, een waas van acties. Ik voel een pijnlijke steek wat wordt gevolgd door een wattig gevoel in mijn hoofd. Het lijkt alsof ik word voortbewogen door iemand anders, door vreemde wezens.
Sjakie kijkt me met een bevreesd gezicht aan en ziet me naar mijn hoofd grijpen. Ik heb mijn hoofd gestoten tegen de trekhaak van de kolenwagen. Ai, dat doet pijn. Boosheid en paniek staan in mijn kleine blauwe ogen geschreven. Het bloed gutst uit mijn hoofd. De ernst van de situatie dringt amper door bij Sjakie. Weet niet wat te doen en rent keihard weg. Uit paniek, uit onmacht, uit schuldgevoel? Wie zal het zeggen?
Ik grijp met beide handen naar mijn hoofd. Het bloed sijpelt door de vingers langs mijn oren op de schouders. Mijn groengrijs geblokt hemd kleurt in een mum van tijd rood. Ik zie hoe Sjakie wegrent, de lafaard. ‘Wat moet ik doen, wat moet ik nu doen?’ Op de automatische piloot loop ik langs de garageboxen naar huis, dikke rode vette bloedstappen op de grond achterlatend. ‘Wat zal mams schrikken en boos zijn.’ Dat is alles wat ik in mijn paniek kan bedenken.
Mams schrikt hevig. Tijd voor uitleg is er amper. Ik zie ook even paniek in haar ogen. Ze reageert op de automatische piloot. Een theehanddoek wordt over mijn hoofd gegooid. Zonder troost. Korte commando’s volgen. “Houdt vast. Stevig op je hoofd. Drukken en niet loslaten.” Moeder rent naar de telefoon. “Ja, hier met mij, Mien heeft een gat in zijn hoofd en bloedt ontzettend, wat moet ik doen? Ik hoor mijn vader op de achtergrond wat mompelen. Mams gaat verder, "… hij heeft zijn hoofd gestoten onder een kolenwagen … Ja, daar kroop ie onder … Wat? … Je komt eraan … Alvast naar de dokter … Oké.”
“Dat is een groot gat mijn vriend, hoe heb je dat gedaan?” Er komt geen woord uit mijn mond. Bang kijk ik naar de dokter, wat gaat er nu gebeuren?
De dokter heeft een schaar in zijn hand en grapt dat hij voor kapper gaat spelen. Daar zie ik de lol niet van in. Ik heb een grote hekel aan de kapper. Mijn eerste ontmoeting met een kapper was geen fijne. Die schraapte met zijn scheermes iets te diep in mijn nek. Pijnlijk. Om vervolgens met een vreemd ijskoud blokje mijn nek te deppen. En nu met een groot gat in mijn hoofd vrees ik voor het ergste. Maar gelukkig is de knipbeurt snel voorbij. “Zo, dat is gepiept!” roept de dokter. “En nu gaan we nog even een oliesheik van je maken vriend.” Mijn hoofd wordt ingezwachteld met een grote rol verband. “Kijk maar even in de spiegel Mien, en nu niet meer onder kolenwagens kruipen hè, volgende week terugkomen, oké?” Paps en mams nemen me weer mee naar huis. “Wie kruipt er nu ook onder een kolenwagen, jongen, jongen toch!” Ik zie dat ze net zo hard geschrokken zijn als ikzelf. Maar aan hun commentaar heb ik even geen boodschap.
“Jongens, jongens … Nee, nee, geen grapjes vandaag. Dit is Mien. Hij heeft gisteren een klein ongelukje gehad. Zijn hoofd gestoten onder een kolenwagen. Hij is heel erg geschrokken maar nu doet het geen pijn meer. Hè Mien?” Daar sta ik in de schoolgymzaal. Met een groot wit verband om mijn hoofd. De hele klas buldert van de lach. Behalve Sjakie. Die staat een beetje bedeesd achterin en duikt weg achter de jongen die voor hem staat. Hij ontwijkt mijn boze blik. “Smurfje, smurfje!!”, joelt de klas. Juf krijgt de klas niet stil. En eigenlijk, eigenlijk moet ze zelf ook een beetje lachen. In mijn blauwe trainingspak en met het grote witte verband om mijn hoofd lijk ik ook wel verdacht veel op een kleine smurf. “Mien, je hoeft vandaag niet mee te doen hoor. Ga jij maar op het bankje zitten!” proest de juf. Ik ga zitten en kan alleen maar denken: ‘Ik ben geen smurf, ik ben een oliesheik.’
“Ben ik er al Sjakie?” “Nee, nog effe Mien!” Ik houd het niet meer. Ben ongeduldig en zie plots wat meer licht onder de donkere kolenwagen doorschijnen. Ik denk dat ik er ben en kruip onder de kolenwagen uit, met mijn hoofd geheven. Dat had ik niet moeten doen. In een flits van een seconde lijken er in mijn hoofd een aantal dingen te voltrekken. In een soort droom, een waas van acties. Ik voel een pijnlijke steek wat wordt gevolgd door een wattig gevoel in mijn hoofd. Het lijkt alsof ik word voortbewogen door iemand anders, door vreemde wezens.
Sjakie kijkt me met een bevreesd gezicht aan en ziet me naar mijn hoofd grijpen. Ik heb mijn hoofd gestoten tegen de trekhaak van de kolenwagen. Ai, dat doet pijn. Boosheid en paniek staan in mijn kleine blauwe ogen geschreven. Het bloed gutst uit mijn hoofd. De ernst van de situatie dringt amper door bij Sjakie. Weet niet wat te doen en rent keihard weg. Uit paniek, uit onmacht, uit schuldgevoel? Wie zal het zeggen?
Ik grijp met beide handen naar mijn hoofd. Het bloed sijpelt door de vingers langs mijn oren op de schouders. Mijn groengrijs geblokt hemd kleurt in een mum van tijd rood. Ik zie hoe Sjakie wegrent, de lafaard. ‘Wat moet ik doen, wat moet ik nu doen?’ Op de automatische piloot loop ik langs de garageboxen naar huis, dikke rode vette bloedstappen op de grond achterlatend. ‘Wat zal mams schrikken en boos zijn.’ Dat is alles wat ik in mijn paniek kan bedenken.
Mams schrikt hevig. Tijd voor uitleg is er amper. Ik zie ook even paniek in haar ogen. Ze reageert op de automatische piloot. Een theehanddoek wordt over mijn hoofd gegooid. Zonder troost. Korte commando’s volgen. “Houdt vast. Stevig op je hoofd. Drukken en niet loslaten.” Moeder rent naar de telefoon. “Ja, hier met mij, Mien heeft een gat in zijn hoofd en bloedt ontzettend, wat moet ik doen? Ik hoor mijn vader op de achtergrond wat mompelen. Mams gaat verder, "… hij heeft zijn hoofd gestoten onder een kolenwagen … Ja, daar kroop ie onder … Wat? … Je komt eraan … Alvast naar de dokter … Oké.”
“Dat is een groot gat mijn vriend, hoe heb je dat gedaan?” Er komt geen woord uit mijn mond. Bang kijk ik naar de dokter, wat gaat er nu gebeuren?
De dokter heeft een schaar in zijn hand en grapt dat hij voor kapper gaat spelen. Daar zie ik de lol niet van in. Ik heb een grote hekel aan de kapper. Mijn eerste ontmoeting met een kapper was geen fijne. Die schraapte met zijn scheermes iets te diep in mijn nek. Pijnlijk. Om vervolgens met een vreemd ijskoud blokje mijn nek te deppen. En nu met een groot gat in mijn hoofd vrees ik voor het ergste. Maar gelukkig is de knipbeurt snel voorbij. “Zo, dat is gepiept!” roept de dokter. “En nu gaan we nog even een oliesheik van je maken vriend.” Mijn hoofd wordt ingezwachteld met een grote rol verband. “Kijk maar even in de spiegel Mien, en nu niet meer onder kolenwagens kruipen hè, volgende week terugkomen, oké?” Paps en mams nemen me weer mee naar huis. “Wie kruipt er nu ook onder een kolenwagen, jongen, jongen toch!” Ik zie dat ze net zo hard geschrokken zijn als ikzelf. Maar aan hun commentaar heb ik even geen boodschap.
“Jongens, jongens … Nee, nee, geen grapjes vandaag. Dit is Mien. Hij heeft gisteren een klein ongelukje gehad. Zijn hoofd gestoten onder een kolenwagen. Hij is heel erg geschrokken maar nu doet het geen pijn meer. Hè Mien?” Daar sta ik in de schoolgymzaal. Met een groot wit verband om mijn hoofd. De hele klas buldert van de lach. Behalve Sjakie. Die staat een beetje bedeesd achterin en duikt weg achter de jongen die voor hem staat. Hij ontwijkt mijn boze blik. “Smurfje, smurfje!!”, joelt de klas. Juf krijgt de klas niet stil. En eigenlijk, eigenlijk moet ze zelf ook een beetje lachen. In mijn blauwe trainingspak en met het grote witte verband om mijn hoofd lijk ik ook wel verdacht veel op een kleine smurf. “Mien, je hoeft vandaag niet mee te doen hoor. Ga jij maar op het bankje zitten!” proest de juf. Ik ga zitten en kan alleen maar denken: ‘Ik ben geen smurf, ik ben een oliesheik.’
49) Bovenaan de trap (11-07-2014 > 28-03-2021 geredigeerd)
Mams staat bovenaan de trap. Vreemd. Paniek staat in haar ogen. Ik begrijp het niet. Wat doet ze daar nu eigenlijk? Buiten regent het. Het weer is guur. Zo is ook de sfeer in huis. Een vreemd soort dreiging hangt er rond. Een spanning die moeilijk te beschrijven is. Zo voel ik het. Het zorgt voor pijn in mijn onderbuik. Broer staat naast me onder het trapluik.
Mam is in de war. Dat is duidelijk. De ongeruste blik in de ogen van broer maakt mijn nare onderbuikgevoel alleen maar erger. Na de eerste schreeuw van mams, zijn we beiden keihard naar boven gerend. De schreeuw is door merg en been gegaan. Nog nooit heb ik mams zo hard horen schreeuwen. Angstschreeuwen zijn het.
Een half uur geleden heeft mams op haar houten klompslippers met een volle wasmand, moeiteloos de vlizotrap naar de zolder bestegen. Tijdens het uitvouwen van de lakens heeft ze paniek gevoeld en naar haar hoofd gegrepen. De paniek is vanuit haar hals, achterlangs de oren, ongecontroleerd haar hersens binnen gestuiterd. Het heeft alles op tilt geslagen. Trillend van de zenuwen lijkt haar hoofd te ontploffen. Vuurrood is ze aangelopen.
Zo hebben mijn broer en ik ons mams nog nooit gezien. We schrikken er behoorlijk van. Maar het wordt nog veel erger. “Ik maak er een eind aan, ik spring, ik spring, godverdomme …”, dat is wat ze roept. Vloeken, dat heeft ze nog nooit eerder gedaan. Gelovig als ze is. Wat is hier in hemelsnaam aan de hand? Een paar seconden staan we vastgenageld aan de grond. Wat te doen? Zonder ook maar een woord met elkaar uit te wisselen vliegen we naar beneden. Ik kan mijn broer amper volgen, zo hard stormt hij van de trap af.
Ik snap er niets van. Allerlei gedachten en vragen schieten door mijn hoofd. ‘Gaat mams echt springen? En waarom dan? Waren we niet beter bij haar gebleven?’ Het hart klopt in mijn borst. Ik mag mijn broer niet uit het oog verliezen. “Wacht op mij, wacht op mij!” Maar broerlief is al de voordeur uitgerend, richting buren.
“Help, help!”, hoor ik mijn broer roepen. Hij bonkt keihard op de deur van de buren. “Mijn moeder wil van de trap springen. Help, help!” Het gordijn van het raam naast de voordeur wordt opzij geschoven. De dochter van de buren kijkt verschrikt naar buiten. Tegelijkertijd gaat de deur open. Gelukkig maar, de buren zijn thuis. Maar de schrik is er niet minder door.
De buurman stelt ons gerust en loopt mee om poolshoogte te nemen. Hij is politieman van beroep. Die zal de angstige situatie ongetwijfeld kunnen hendelen. Maar ook de buurman heeft de schrik in zijn ogen staan. Met lood in de schoenen en niet wetend wat er te wachten staat loopt iedereen naar boven. Behalve ik. Ik zie beelden voor mijn ogen die ik maar moeilijk los kan laten. Ik zie mijn moeder onderaan het trapgat liggen, badend in bloed. Het zal toch niet waar zijn?
Ik maak het niet meer mee. Het wordt me zwart voor ogen en ik val flauw. De spanning is te groot. Even later kom ik bij. De dochter van de buurman vangt me op en brengt me naar bed. Als ik wakker word zit mijn vader naast me in een stoel. “Mams voelt zich niet zo goed mijn jongen, ze ligt in bed.” Nog steeds begrijp ik er helemaal niets van. Wat is er in hemelsnaam gebeurd?
Mam is in de war. Dat is duidelijk. De ongeruste blik in de ogen van broer maakt mijn nare onderbuikgevoel alleen maar erger. Na de eerste schreeuw van mams, zijn we beiden keihard naar boven gerend. De schreeuw is door merg en been gegaan. Nog nooit heb ik mams zo hard horen schreeuwen. Angstschreeuwen zijn het.
Een half uur geleden heeft mams op haar houten klompslippers met een volle wasmand, moeiteloos de vlizotrap naar de zolder bestegen. Tijdens het uitvouwen van de lakens heeft ze paniek gevoeld en naar haar hoofd gegrepen. De paniek is vanuit haar hals, achterlangs de oren, ongecontroleerd haar hersens binnen gestuiterd. Het heeft alles op tilt geslagen. Trillend van de zenuwen lijkt haar hoofd te ontploffen. Vuurrood is ze aangelopen.
Zo hebben mijn broer en ik ons mams nog nooit gezien. We schrikken er behoorlijk van. Maar het wordt nog veel erger. “Ik maak er een eind aan, ik spring, ik spring, godverdomme …”, dat is wat ze roept. Vloeken, dat heeft ze nog nooit eerder gedaan. Gelovig als ze is. Wat is hier in hemelsnaam aan de hand? Een paar seconden staan we vastgenageld aan de grond. Wat te doen? Zonder ook maar een woord met elkaar uit te wisselen vliegen we naar beneden. Ik kan mijn broer amper volgen, zo hard stormt hij van de trap af.
Ik snap er niets van. Allerlei gedachten en vragen schieten door mijn hoofd. ‘Gaat mams echt springen? En waarom dan? Waren we niet beter bij haar gebleven?’ Het hart klopt in mijn borst. Ik mag mijn broer niet uit het oog verliezen. “Wacht op mij, wacht op mij!” Maar broerlief is al de voordeur uitgerend, richting buren.
“Help, help!”, hoor ik mijn broer roepen. Hij bonkt keihard op de deur van de buren. “Mijn moeder wil van de trap springen. Help, help!” Het gordijn van het raam naast de voordeur wordt opzij geschoven. De dochter van de buren kijkt verschrikt naar buiten. Tegelijkertijd gaat de deur open. Gelukkig maar, de buren zijn thuis. Maar de schrik is er niet minder door.
De buurman stelt ons gerust en loopt mee om poolshoogte te nemen. Hij is politieman van beroep. Die zal de angstige situatie ongetwijfeld kunnen hendelen. Maar ook de buurman heeft de schrik in zijn ogen staan. Met lood in de schoenen en niet wetend wat er te wachten staat loopt iedereen naar boven. Behalve ik. Ik zie beelden voor mijn ogen die ik maar moeilijk los kan laten. Ik zie mijn moeder onderaan het trapgat liggen, badend in bloed. Het zal toch niet waar zijn?
Ik maak het niet meer mee. Het wordt me zwart voor ogen en ik val flauw. De spanning is te groot. Even later kom ik bij. De dochter van de buurman vangt me op en brengt me naar bed. Als ik wakker word zit mijn vader naast me in een stoel. “Mams voelt zich niet zo goed mijn jongen, ze ligt in bed.” Nog steeds begrijp ik er helemaal niets van. Wat is er in hemelsnaam gebeurd?
50) Drakenvriend (23-01-2014 > 05-04-2021 geredigeerd)
Met een zucht sla ik de deur van mijn nieuwe slaapkamer open. Het ruikt naar vers behang en latex. Flauwtjes neem ik de nieuwe plek in me op. Drie muren beige, één muur chocoladebruin. En dat op de vijftiende verdieping van een okergele flat. De verflucht kriebelt in mijn neus. “En wat vind je ervan, is ie niet mooi?” In de blik van pa ligt het antwoord hoopvol opgesloten. “Ja pa, het ziet er goed uit.” Een leugentje om bestwil, de ruimte is veel te klein.
Ik kan mijn kont amper keren. De spullen uit mijn vorige kamer lijken de muren van dit hol omver te duwen. Tussen het bed en het bureau is nauwelijks loopruimte. Als de stoel naar achteren is geschoven kan er niemand door. Ik zie al snel dat ik voortaan op mijn linkerzij moet slapen. Op de rechterzij is het risico te groot dat ik de slaapkamerdeur bij plotse entering langs mijn gezicht zie schuren. En dat wil ik niet. Een goede slaper ben ik niet. Daar ben ik te waakzaam voor. Op mijn buik of rug slapen kan ik niet.
Met een plof gooi ik me neer op het bed. Op de buik met mijn neus in het kussen. Pa rommelt wat in de keuken. Zo te horen op zoek naar nieuwe orde. Een orde die hij maar moeilijk lijkt te vinden. Sinds kort woon ik alleen met pa. Het hoekhuis in de volksbuurt waarin ik geboren en getogen ben, is noodgedwongen verkocht. Alle mensen uit dat huis zijn vertrokken. Twee broers en een zus. Verliefd, verloofd, getrouwd. Weggerend, zo voelt het toch. Mams had het huis allang verlaten, zwevend naar de sterrenhemel. De tranen biggelen over mijn wangen. Ik druk mijn neus en tranen stevig in het kussen. Zelfs de geur in het kussen voelt niet vertrouwd. Hoe hard ik ook snuif. Waarom? Waarom?
“Zit toch niet zo te mokken!” Ik veer op. Waar komt die stem vandaan? Een onbekende stem. Niet eerder gehoord. De slaapkamerdeur is dicht. Mijn vader is het niet. Wie leest mij de les. “Ja, ja, je hoeft niet onder het bed te kijken hoor, ik ben het maar. Ja, hiero, hier op de deur!” Met grote verbazing kijk ik naar de poster op de deur. Mijn fluwelen draak is tot leven gekomen. De paarszwarte draak kwispelt wat met zijn staart en zijn fluorescerende ogen lijken vuur te spugen. Het maakt mij en mijn koude kamer heel eventjes warm. “Bij de pakken neerzitten heeft geen zin, jongeman, je moet vooruit. Je nieuwe wereld ontdekken. Kop op. Droog je tranen!” Hoe durft de draak. Terugbrengen naar de winkel is geen optie. Zo’n brutale poster heb ik nog nooit gehad. “Bemoei je met je eigen zaken, lelijke draak, wie denk je wel dat je bent?”
De draak bevriest onder de kou en stolt weer terug tot poster. Heel even twijfel ik aan mezelf. Sprak die draak nu echt, of hoorde ik mezelf praten? Mijn puberbrein haalt rare streken met me uit. En toch, de draak in zijn gedachten had wel een punt. Een plaatje draaien, dat is wat ik wil doen. Muziek in droefenis maakt mijn lijden zachter. Ik kan alleen niet kiezen. Tussen Dylan en de Groot. Ach, arm kind, wat lig je hier stil, dertien lentes zo pril met het antwoord in de wind.
Ik kan mijn kont amper keren. De spullen uit mijn vorige kamer lijken de muren van dit hol omver te duwen. Tussen het bed en het bureau is nauwelijks loopruimte. Als de stoel naar achteren is geschoven kan er niemand door. Ik zie al snel dat ik voortaan op mijn linkerzij moet slapen. Op de rechterzij is het risico te groot dat ik de slaapkamerdeur bij plotse entering langs mijn gezicht zie schuren. En dat wil ik niet. Een goede slaper ben ik niet. Daar ben ik te waakzaam voor. Op mijn buik of rug slapen kan ik niet.
Met een plof gooi ik me neer op het bed. Op de buik met mijn neus in het kussen. Pa rommelt wat in de keuken. Zo te horen op zoek naar nieuwe orde. Een orde die hij maar moeilijk lijkt te vinden. Sinds kort woon ik alleen met pa. Het hoekhuis in de volksbuurt waarin ik geboren en getogen ben, is noodgedwongen verkocht. Alle mensen uit dat huis zijn vertrokken. Twee broers en een zus. Verliefd, verloofd, getrouwd. Weggerend, zo voelt het toch. Mams had het huis allang verlaten, zwevend naar de sterrenhemel. De tranen biggelen over mijn wangen. Ik druk mijn neus en tranen stevig in het kussen. Zelfs de geur in het kussen voelt niet vertrouwd. Hoe hard ik ook snuif. Waarom? Waarom?
“Zit toch niet zo te mokken!” Ik veer op. Waar komt die stem vandaan? Een onbekende stem. Niet eerder gehoord. De slaapkamerdeur is dicht. Mijn vader is het niet. Wie leest mij de les. “Ja, ja, je hoeft niet onder het bed te kijken hoor, ik ben het maar. Ja, hiero, hier op de deur!” Met grote verbazing kijk ik naar de poster op de deur. Mijn fluwelen draak is tot leven gekomen. De paarszwarte draak kwispelt wat met zijn staart en zijn fluorescerende ogen lijken vuur te spugen. Het maakt mij en mijn koude kamer heel eventjes warm. “Bij de pakken neerzitten heeft geen zin, jongeman, je moet vooruit. Je nieuwe wereld ontdekken. Kop op. Droog je tranen!” Hoe durft de draak. Terugbrengen naar de winkel is geen optie. Zo’n brutale poster heb ik nog nooit gehad. “Bemoei je met je eigen zaken, lelijke draak, wie denk je wel dat je bent?”
De draak bevriest onder de kou en stolt weer terug tot poster. Heel even twijfel ik aan mezelf. Sprak die draak nu echt, of hoorde ik mezelf praten? Mijn puberbrein haalt rare streken met me uit. En toch, de draak in zijn gedachten had wel een punt. Een plaatje draaien, dat is wat ik wil doen. Muziek in droefenis maakt mijn lijden zachter. Ik kan alleen niet kiezen. Tussen Dylan en de Groot. Ach, arm kind, wat lig je hier stil, dertien lentes zo pril met het antwoord in de wind.
51) Grote liefdes liggen op de grond (03-10-2014 > 09-04-2021 geredigeerd)
Het is zaterdagavond, de mooiste avond van de week. Vanavond gaat het gebeuren, zeker weten. Ik ben nu al in mijn element. En toch slaat de twijfel toe. Als ik in de badkamerspiegel kijk zie ik grote tekortkomingen. Te groot en te veel. Hoe moet dat nu vanavond? De grote stapavond. Zou ze er weer zijn? Zou ik haar kunnen boeien, durven aanspreken? Zou ze me zien staan? Het meisje uit de stad, waar iedereen verliefd op is. Ben ik de moeite waard? Mien?
Het is vroeg en het stamcafé loopt nog niet echt vol. Zenuwen kriebelen in mijn buik. Op het toilet bekijk ik in de spiegel nog eventjes mijn outfit. Ik draag mijn favoriete blouse en broek. De stoere schoenen zitten stevig. Alleen beweeg ik er nog wat onzeker in.
Een biertje dan maar. Mijn gabbers stromen langzaam de kroeg binnen. En de dames. Nog geen Bibi te zien. Ze komt toch wel, vanavond? Op de avond die ik bedacht heb als mijn avond. Het is warm in de kroeg. Of ligt dat aan mij? Een prachtige zomeravond en bijna iedereen die ik ken is aanwezig. Dat wordt lastig. De zoektocht naar het juiste momentum. Maar eerst moet Bibi nog komen.
Mijn vrienden zwermen om me heen. ‘Wie Motten das Licht’. Heel vervelend, nu ik wat anders aan mijn hoofd heb. De liefde plakt achter mijn oren. Gelukkig weet ik dit nog te camoufleren met stoer gedrag. Ik bestel snel wat biertjes, ook al is het nog niet mijn beurt. Ik geniet een grote populariteit onder mijn vrienden. Dat steken ze niet onder stoelen of banken. Ik weet dat. En toch, nog nooit heb ik mij zo alleen gevoeld. Alleen onder de mensen. Hoe moet dat nu? Hoe moet dat nu vanavond?
“Wat ben je vanavond toch afwezig Mien?” Het is Sabine die zich over mij ontfermt. Ik weet dat zij verliefd op me is. En wil nu eigenlijk niet gezien worden in haar gezelschap. Ik weet eigenlijk niet wat ik mis. Een schat van een meid is Sabine. Alleen erg lelijk. Bijna zo lelijk als de nacht. Vreemde uitdrukking. Want juist de nacht kan erg mooi zijn.
Hartje zomer onder vrienden en de combi bier en brandende liefde, geven me een benauwd gevoel. De drank stijgt vanavond snel naar mijn hoofd. Wat moet ik doen, ten overstaan van al mijn gedachte vrienden? Het liefst zou ik wegrennen. Bibi is er niet. Het hele plein voor de stamkroeg staat vol mensen. Ik zie het niet meer. Ik zie haar niet. Ik durf ook niet naar Bibi te vragen. Waar ze blijft. En al zeker niet bij haar boezemvriendin, Sandra, de vriendin zonder boezem. God, wat ben ik verliefd op Bibi. Het mooiste en zwoelste meisje van de stad. Met haar gitzwarte haar en reebruine ogen, haar guitige glimlach en haar goddelijke lijf. Rondingen om van te dromen. Onbereikbaar. Wat doet de liefde toch pijn.
Ik moet handelen. Nu. Een daad zetten. De liefde vraagt om daden. Niet om geduld. En zeker niet als hormonen gieren in de keel. De alcohol maakt rozig en creatief. Het kraakt en piept in mijn hoofd, hart, ziel en lenden. Waar is ze nu? Theatraal gooi ik me op de grond, te midden van mijn vrienden, voor het stamcafé, languit op het plein en krab met mijn vingers over de grond. “Bibi, Bibi, waar ben je, waar zit je, ik hou van jou …?!” De vrienden reageren eerst verbijsterd en barsten dan in lachen uit. Weer zo’n maffe act van Mien? Totdat ze me zien huilen. Grote tranen. Echte tranen. Frank, mijn beste vriend raapt me op en biedt troost. Diepe troost. Arme ik.
Het is vroeg en het stamcafé loopt nog niet echt vol. Zenuwen kriebelen in mijn buik. Op het toilet bekijk ik in de spiegel nog eventjes mijn outfit. Ik draag mijn favoriete blouse en broek. De stoere schoenen zitten stevig. Alleen beweeg ik er nog wat onzeker in.
Een biertje dan maar. Mijn gabbers stromen langzaam de kroeg binnen. En de dames. Nog geen Bibi te zien. Ze komt toch wel, vanavond? Op de avond die ik bedacht heb als mijn avond. Het is warm in de kroeg. Of ligt dat aan mij? Een prachtige zomeravond en bijna iedereen die ik ken is aanwezig. Dat wordt lastig. De zoektocht naar het juiste momentum. Maar eerst moet Bibi nog komen.
Mijn vrienden zwermen om me heen. ‘Wie Motten das Licht’. Heel vervelend, nu ik wat anders aan mijn hoofd heb. De liefde plakt achter mijn oren. Gelukkig weet ik dit nog te camoufleren met stoer gedrag. Ik bestel snel wat biertjes, ook al is het nog niet mijn beurt. Ik geniet een grote populariteit onder mijn vrienden. Dat steken ze niet onder stoelen of banken. Ik weet dat. En toch, nog nooit heb ik mij zo alleen gevoeld. Alleen onder de mensen. Hoe moet dat nu? Hoe moet dat nu vanavond?
“Wat ben je vanavond toch afwezig Mien?” Het is Sabine die zich over mij ontfermt. Ik weet dat zij verliefd op me is. En wil nu eigenlijk niet gezien worden in haar gezelschap. Ik weet eigenlijk niet wat ik mis. Een schat van een meid is Sabine. Alleen erg lelijk. Bijna zo lelijk als de nacht. Vreemde uitdrukking. Want juist de nacht kan erg mooi zijn.
Hartje zomer onder vrienden en de combi bier en brandende liefde, geven me een benauwd gevoel. De drank stijgt vanavond snel naar mijn hoofd. Wat moet ik doen, ten overstaan van al mijn gedachte vrienden? Het liefst zou ik wegrennen. Bibi is er niet. Het hele plein voor de stamkroeg staat vol mensen. Ik zie het niet meer. Ik zie haar niet. Ik durf ook niet naar Bibi te vragen. Waar ze blijft. En al zeker niet bij haar boezemvriendin, Sandra, de vriendin zonder boezem. God, wat ben ik verliefd op Bibi. Het mooiste en zwoelste meisje van de stad. Met haar gitzwarte haar en reebruine ogen, haar guitige glimlach en haar goddelijke lijf. Rondingen om van te dromen. Onbereikbaar. Wat doet de liefde toch pijn.
Ik moet handelen. Nu. Een daad zetten. De liefde vraagt om daden. Niet om geduld. En zeker niet als hormonen gieren in de keel. De alcohol maakt rozig en creatief. Het kraakt en piept in mijn hoofd, hart, ziel en lenden. Waar is ze nu? Theatraal gooi ik me op de grond, te midden van mijn vrienden, voor het stamcafé, languit op het plein en krab met mijn vingers over de grond. “Bibi, Bibi, waar ben je, waar zit je, ik hou van jou …?!” De vrienden reageren eerst verbijsterd en barsten dan in lachen uit. Weer zo’n maffe act van Mien? Totdat ze me zien huilen. Grote tranen. Echte tranen. Frank, mijn beste vriend raapt me op en biedt troost. Diepe troost. Arme ik.