Geschreven tussen 19-07-2011 en 17-02-2014
(in derde persoon onder alias Kees, in maart 2024 geredigeerd naar eerste persoon Mien)
52) Avventura di chiesa (19-07-2011 > 20-03-2024 geredigeerd)
Na een lange rit van bijna vier dagen stap ik uit de vrachtwagen van mijn oom en komt er een einde aan de lift. Het einddoel is bereikt, de Italiaanse stad Florence. Het oponthoud bij grenspost Vipiteno heeft bijna één dag extra gekost. De vakantie kan nu eindelijk beginnen. Na een moeizaam eindexamen en een verbroken liefdesrelatie ben ik toe aan rust en vrede, als gezonde knaap van negentien met de wereld aan mijn voeten. Wat kan mij gebeuren?
Ik zie er sportief uit in mijn korte groene broek met legerprint en wit T-shirt. Mijn bruine armen, benen en snoet steken mooi af tegen mijn zomerse outfit. Op mijn fris geschoren hoofd draag ik een petje, als bescherming tegen de zon. Mijn goddelijk lichaam is afgetraind en stevig gespierd. Jarenlange hockey heeft mij gezegend met ballonkuiten en een kippenkontje. Ik voel me apetrots. Nog geen maand geleden doorstond ik de selectieprocedure van de Katholieke Academie voor Lichamelijke Opvoeding. Een brugklasdroom kwam uit. In de toekomst zal ik sportleraar worden, vast en zeker.
Mijn oom heeft me afgezet bij het station van Florence. De avonturenreis kan beginnen. Flink zet ik de pas erin. Het aluminium frame van de grote rugzak prikt in mijn rug en de geitenwollen sokken kriebelen in de bergschoenen. Bijna op iedere hoek van de straat word ik nagekeken, vooral door mannen. Die zijn in de wijk rondom het station volop aanwezig. Het voelt een beetje vreemd, maar laat me verder koud. Ik ben veel meer benieuwd naar de mooie Italiaanse vrouwen. Maar waar zijn ze? Le belle donne?
Een grote kerk met plein, grasveld en fontein ervoor, trekt mijn aandacht. Het is de Santa Maria Novella. De houten bankjes rondom het plein zitten vol mensen. Er heerst een vrolijke sfeer. Hoge schelle geluiden van spelende kinderen klinken in de lucht. Ik plof neer op één van de bankjes om even op adem te komen. Midden op het grasveld klinkt plots een enorm gekerm. Twee hondjes lukt het niet op z’n hondjes. Ineens staan ze met de konten tegen elkaar gekeerd. Ze zitten letterlijk en figuurlijk aan elkaar vast. Een omstander gooit een emmer water over de hondjes heen en bevrijdt ze uit hun lijden. De reu druipt af met een enorme rode kegel. Je zult het maar hebben als reu, last van je Santa Maria Novella.
Ik zwoeg verder door Florence. Al snel heeft de zon haar hoogste punt van de middag bereikt. Het is bloedje heet. Zevenendertig graden Celsius is toch iets te veel van het goede. Ik besluit de eerstvolgende kerk te bezoeken. Kerken zijn namelijk koel en gratis toegankelijk en je hoeft er niets te drinken. Het wordt de San Lorenzo. Amper twee seconden binnen word ik aangesproken door een klein mannetje in net pak met witte boord. Die gebaart met wuivende wijsvinger dat ik iets doet wat niet mag. Druk nee schuddend met zijn hoofd strijkt hij over mijn benen en knijpt heel even in mijn arm. Vervolgens wijst hij naar een klein bordje bij de entree. Ik begrijp het, een kwartje valt. Het is niet toegestaan om met onbedekte armen en benen de kerk te betreden en maak aanstalten om naar buiten te lopen. Maar dat staat het kleine mannetje niet toe. Hij trekt me amicaal naar zich toe.
In gebrekkig Engels legt het mannetje uit dat hij kapelaan is en dat hij voor deze keer de foute kleding door de vingers zal zien. Sterker nog. Ik krijg een rondleiding door het heilige der heiligen. Vol trots loost hij me door de prachtig mooie kerk. Overal krijg ik tekst en uitleg, in Italiaans en gebrekkig Engels. De kapelaan murmelt wat over Medici, Brunelleschi, Donatello en Michelangelo, allemaal namen die me niets zeggen. Af en toe kletst de kapelaan met zijn hand op mijn armen en benen. Het voelt wat onwennig, maar het hoort ongetwijfeld bij de open en vriendelijke volksaard van de Italianen.
Nog één bijzondere plek wil de lieve kapelaan me laten zien. Heel speciaal. Daarvoor maakt de kapelaan eerst het rode koord los dat voor het altaar is gespannen. Achter het altaar is een ruimte afgeschermd door een zwaar roodfluwelen gordijn. Achter het gordijn bevindt zich een hoge ruimte met glazen deuren, een soort serre. Door het glas zie ik een kleine giardino met prachtige struiken en fel gekleurde bloemen. Achter me hoort ik de kapelaan het gordijn zenuwachtig sluiten. Vreemd, denk ik. Als ik vervolgens mijn fototoestel tevoorschijn haal voel ik plotseling een klam handje over mijn bovenbeen glijden. De hand kruipt langzaam omhoog. Achter me hoor ik de kapelaan geil en hijgerig ademhalen. Alle alarmbellen gaan onmiddellijk af. Met de hand voor mijn klokkenspel draai ik me om en duw verontwaardigd de kapelaan van me af en ren zo snel als ik kan de kerk uit. Buiten prikt de zon plagerig in mijn gezicht. San Lorenzo! Waar haalt die kapelaan het in hemelsnaam vandaan om mijn goddelijk lijf zo ongevraagd en brutaal te betasten? De viespeuk.
53) Bovenaan de ladder (10-12-2014 > 20-03-2024 geredigeerd)
Met grote angst klim ik naar boven. Hoeveel stappen moet ik nog? Durf ik nog wel los te laten? Mijn angst te overwinnen? Ogen van beneden priemen in mijn rug. Ze prikkelen en branden en lachen me naar boven. ‘Vooruit Mien, je kunt het!’ De twijfel overmant. Waarom zou ik tot bovenaan klimmen? Maar afdalen is ook geen optie. Heel even kijk ik omlaag. No way.
Het huilen staat me nader dan het lachen. Wrang. Heel wrang. Had ik zelf niet gelachen om enkele van mijn voorgangers? Had ik niet stoer gedacht: ‘makkie, dit doe ik wel even’. Nu mag ik me niet laten kennen. Met zijn tengere lijf klem ik mij tegen het hout en schuif zonder te kijken mijn linkerhand omhoog. Het reiken duurt een eeuwigheid. Opzoek naar houvast. Eindelijk voel ik weer grip. Het zweet staat in mijn handen. Durf ik nu mijn rechtervoet te laten volgen? Of zal ik eerst even mijn rechterhand bijvoegen? Dan kan ik me daarna aan beide armen optrekken.
Vanaf de grond zag het er allemaal zo eenvoudig uit. Met belangstelling had ik de bewegingen van anderen gevolgd. Maar nu heb ik geen idee in welke volgorde ik het beste het laatste stukje kan voltooien. En dan moet ik ook nog over die hoogste stok klimmen. Hoe ga ik dat toch doen? Ondersteboven? Door het laatste gat heen? Nee, dan ga ik vallen. Nog twee vakken te gaan. Wat! Nee, nee, nee, krijg ik nou ook nog een erectie? Zou iemand het kunnen zien? Van beneden? Fout moment. Zeker nu ik de hoogste sport bereikt heb. Ik weet nog steeds niet hoe ik die ga nemen.
‘Schiet eens op Mien!’ brult de juffrouw beneden. Ze moest eens weten. Het hart klopt in mijn keel en in mijn piemel. Hier eindigt de wereld, zeker weten. Ik zie geen mogelijkheid om over de hoogste sport te klimmen. Maar ik moet. In welke houding zal ik mij eens plooien? Niemand die me hier kan helpen. De juffrouw zal echt niet naar boven klimmen. Ik zal hier mogelijk voor de eeuwigheid moeten bivakkeren. Gelukkig is mijn erectie geslonken. Broekbrand kan ik echt niet gebruiken. Het komt nu aan op zelfredzaamheid.
Met de moed der wanhoop zwaai ik mijn rechterbeen over de laatste sport. Vanuit de lucht zie ik de klas beneden op de banken grinnikend lachen. Vooral Sjakie vindt het prachtig. Hij lacht zelfs zijn tanden bloot. Van leedvermaak? Heeft hij mij angst dan toch gezien? Met de blik op stoer klauter ik het klimrek omlaag. Zelfs de juffrouw lacht. Ik wil niet weten waarom.
54) Eindejaar gein en ongein (01-01-2014 > 20-03-2024 geredigeerd)
De kamer is veel te klein voor zoveel gasten. Een hoek van de kamer
wordt volledig opgezogen door een grote kerstboom die reikt tot aan het
plafond. De piek lijkt het plafond te kussen maar doet dat net niet. Het
is een fantastische boom, wederom. Opgetuigd met mooie lampjes, oude
kerstballen en engelenhaar. Voor ieder lampje hangt een plukje haar.
Ik ben apetrots op de boom. Het is de mooiste en grootste kerstboom van
heel de buurt. En dat geldt ook voor de kerststal. Die neemt bijna een
kwart van de woonkamer in beslag. Eigenlijk is het geen kerststal maar
een kerstgrot. De onderste takken van de kerstboom heeft papa afgeknipt.
Anders past de grot er niet onder. Aan de onderste tak zweeft een grote
engel. Die heet Gloria. Een rare naam. En zijn achternaam is
ook heel maf. Excelsis Deo staat geschreven op het bord dat Gloria met
beiden handen boven zijn hoofd houdt. “Ekselsisdeo”, leest papa altijd
hardop voor. Wie verzint dat nou, zo’n naam?
De engel hangt met zwevende beentjes net boven een bakje waarin een
klein baby’tje ligt. Een os en een ezel plukken wat aan het stro dat uit
het bakje komt. Een mooi tafereel. Ik tuur over het bultige en
gekreukte rotspapier dat met mos bedekt is en vol staat met beeldjes.
Koningen, schapen, herders, van alles loopt er rond. Bijna een heel
weekend heeft mijn vader erover gedaan om de kerstgrot en de kerstboom
op te tuigen. En wat zijn ze weer mooi. Ik ken de geheimen en de
inspanningen die schuil gaan achter deze pracht. En het gevloek.
De kartonnen dozen waarin de kerstballen jaarlijks worden opgeborgen,
dienen als bodem en grondvlak van de kerstgrot. Het rotspapier ruikt muf
en naar zolder. Telkens als ik langs de kerstgrot loopt aai ik over
het mos. Het voelt lekker zacht en sponsig. Het ruikt een beetje naar
bos. Het bos waar ik samen met zijn broers en papa het mos vandaan
haal. Net als de hulst en de mooie takken. Ze geven de
kerstgrot een knusse en warme sfeer.
De beeldjes worden jaarlijks in een vast patroon in het veld geplaatst.
Met militaire precisie. Het is een groot feest om alle beeldjes uit te
pakken. Vooral de kameel, die heel zwaar weegt. Dat is mijn favoriet. Samen met mijn broer en zus vecht ik ieder jaar wie hem mag
uitpakken, uit het vergeelde krantenpapier.
Ik ben zo in de ban van de kameel dat ik er dagelijks van droomt. In mijn droom kruip ik dicht tegen de kameel aan. Lekker warm. Maar als ik ‘s morgens wakker word, is het bed koud. Nat en koud. Weer
in bed geplast, voor de zoveelste keer. Bah. Van de spanning, zeggen
papa en mama. Maar ik ben al zeven.
Vandaag wordt het extra spannend. Dat weet ik. Vanavond komen
alle oma’s en opa’s op visite. Het is vandaag oud en nieuw. Ik mag
opblijven tot in de late uurtjes. Ik krijg zelfs bowl, kinderbowl. Al
gauw loopt het huis vol en is het gezellig druk. Het past allemaal maar
net in de kleine woonkamer, maar dat geeft niks. Ik geniet van alle
drukte.
Oom moppentap is er ook. Hij heeft het grootste woord, zoals altijd.
Tante moppentap doet niets anders dan snoepen. Van de kerstkransjes en
de bokkenpootjes. En oma uit de stad rookt de ene sigaret na de andere.
Bah. Het glaasje op tafel raakt al snel leeg. Het wordt meteen
bijgevuld, met Caballero's en Stuyvesant. Rare namen hebben die
sigaretten. Maar de volwassenen vreten ze op. Opa uit het dorp niet. Die
rookt alleen maar hofnar. Een hooguit twee, de hele avond. De
sigarenbandjes zijn voor mij. Ik heb al een hele verzameling.
Langzaam begint de stemming in de kamer te stijgen. Het uur u nadert.
Iedereen is lollig. En dat komt volgens papa niet door oom moppentap.
Nee, dat komt door meneer Hermans op tv en de grote mensen bowl. Oma uit
de stad en opa uit het dorp hebben het er warm van gekregen. Ze hebben
beiden het bovenste knoopje van hun witte hemd los gemaakt en hebben beiden een vuurrood hoofd. Ze lijken op lucifers. Ik moet lachen. Die
kunnen straks makkelijk het vuurwerk aansteken. Ik ben er klaar voor.
De glazen worden nog eens gevuld en mijn broers en zus beginnen al
hardop te tellen. “Nog effen wachten!”, roept pa. “De klok is nog niet
zover!” En hij wijst met zijn grote kerstboomhand naar de klok die traag
de seconden weg tikt. Pas als papa zijn donkere stem inzet wordt het
serieus. Iedereen in de kleine woonkamer valt bij. “TIEN, NEGEN, ACHT,
ZEVEN, ZES, VIJF, VIER, DRIE, TWEE, EEN … ZALIG NIEUWJAAR !!!“
Broers en zus, papa en mama, oom en tante, ze pakken elkaar vast en
zoenen dat het een lieve lust is. Totdat met een hele grote gil, oma uit
de stad en opa uit het dorp, samen achterover vallen in de kerstboom.
Iedereen barst in lachen uit. Oma en opa liggen beteuterd, op elkaar, onder de kerstboom. Opa heeft nu haar. Het engelenhaar ligt als
een tulband op zijn kale kop. En oma … oma die draagt ineens twee
kleine paddenstoelen in haar oren.
Ik houd het niet meer. Dit moet ik aan de grote klok hangen. Als een
idioot ren ik de deur uit, de straat op. Onder luid geknal en met
spetterend vuurwerk in de lucht, zet ik twee handen aan mijn mond en
roep zo hard ik kan: “OMA EN OPA ZIJN IN DE KERSTBOOM GEVALLEN!!!”. Maar er is
niemand die me hoort. Mijn stemgeluid lost op in het grote geknal en
de straat is nog leeg. Wat een teleurstelling.
55) Maskerade (17-02-2014 > 21-03-2024 geredigeerd)
Gekleurde plastic maskers hangen aan een grijze muur. Twee clowns, een hond, een poes en een mannetje met bolhoed. Ze staren leeg voor zich uit en dragen een zure glimlach rondom hun mond. Een gladde bevroren glimlach die eventjes oplicht, zodra een waterig winterzonnetje erop schijnt. Het is feest voor de maskers. Carnaval. Al drie dagen lang.
In de mond houden ze een feesttoeter geklemd. De oranje franjes van de toeters steken flets af tegen de grijze muur. Geen enkel masker heeft haar. Is ook nergens voor nodig. Slingers in vijf bonte kleuren, zorgvuldig vastgeklemd tussen het masker en de muur, zorgen voor een kleurrijk spaghetti-toupet. Uit de muziekboxen klinken aanhoudend vrolijke deuntjes in dialect. 'Mien, wao is mien fiësneus, Mien wao is mien neus? Wao is mien fiësneus geblaeve!'
De ballonnen die aan een koperen kroonluchter hangen lijken hun laatste adem uit te blazen. Ze hangen er magertjes bij. De fut is eruit. Net als bij mij. Ik weet dat als ik nu de ballonnen doorprik, ze niet eens meer zullen knallen. Ik zit op de bank en draag een cowboypak. Een beetje bedroefd stop ik de laatste knallers in mijn pistool en hoor de discussie in de woonkamer aan. Carnaval loopt op zijn laatste benen.
De zwarte snor die mijn vader me iedere dag aanmeet loopt door. Net als mijn bakkebaarden. Het is ook zo warm binnen. De geruite zakdoek om mijn nek kriebelt. Dat doet ie al een paar dagen. Maar zonder zakdoek voel ik mij geen cowboy. Het luciferdoosje waarmee de zakdoek aan elkaar is geknoopt, zit strak onder mijn strottenhoofd. Het is afzien voor een kleine cowboy, maar so what. Alles liever dan verschut staan als dansmarietje of als domme indiaan.
'Ik pas vanavond niet op Mien, niet weer hoor, vanavond ga ik uit. Jullie kunnen op je kop gaan staan!' Mijn zus, schattig verkleed als blauw matroosje met twee vlechten, heeft haar punt gemaakt. 'Ik pas ook niet op, ik heb al afgesproken met vrienden, ik word zo opgehaald'. Mijn broer blijft ook niet thuis. Verkleed als hippie in een wit overhemd, gestift met hippiespreuken en rode hartjes, mag dit jaar voor het eerst uit. Mijn oudste broer ziet de bui al hangen. Maar ook hij laat verstek gaan. 'Sorry jongens, maar vanavond is mijn schaakavond.' Hij houdt niet van Carnaval. Net zo min als zijn schaakvrienden dat doen.
Pa heeft vanuit de keuken alles aangehoord en loopt de woonkamer binnen. 'Dan hebben jullie nu een probleem. Drie dagen hebben jullie kunnen feesten en vanavond is het mijn beurt.' Langzaam lopen de gemoederen hoog op. Niemand wil zich opofferen. Het is een zwaar jaar geweest en iedereen heeft zich verheugd op deze Carnaval. Ma is amper acht maanden geleden gestorven en het liefst wil iedereen dat heel eventjes vergeten. Ook ik.
Een schuldgevoel bekruipt mij. Ik ben weer eens de grote lastpost. Stomme Carnaval. Ik zou ook wel uit willen, maar ben nog te jong. Dit gaat geen leuke avond worden. Alweer niet. Treurig kijk ik in de richting van het clownsmasker dat voor me aan de muur hangt. Langzaam schiet ik vol. Dikke tranen rollen langs mijn neus, via snor over de kin op het tegeltapijt. En de clown, de clown tegenover me huilt stilletjes mee.
56) Te huis (03-10-2013 > 21-03-2024 geredigeerd)
Dit onderwerp later nog eens beschreven in 36) Een titel valt niet af te dwingen op 18-04-2015
Bij ieder woord dat ik hoor schrik ik op. Heb ik dat goed
gehoord? Ik kruip wat dichter tegen de trapleuning en leg mijn oor vlak
langs een van de spijlen die onder de leuning omlaag krult. Zo kan ik me beter concentreren op wat er binnen wordt verteld. Iets vreselijks. Ik vang losse flarden op van een gesprek waarvan de toon me niet
aanstaat. Ze hebben weer ruzie.
Eigenlijk moet ik in bed liggen, maar de vertwijfeling in mijn
vaders vlakke stem, nagelt me vast aan de trap. Ik vraag me af wat
er allemaal achter de deur besproken wordt.
De discussie wordt vinniger. De emoties laaien op. Ik heb moeite om
te verstaan wat er nu precies wordt gezegd. De losse flarden vormen
langzaam een triest verhaal. Het kan toch niet waar zijn? Mij hart bonkt in de keel. Nee, nee, nee, het is niet waar!
Een hoge vrouwenstem slaat een verontwaardigde toon aan. “Het kan zo
niet langer. Jouw zoon is onaangepast, hij ruimt niets op en hij
luistert niet naar wat ik hem zeg. En dan dat vieze lange haar. Ik mag
zijn kamer niet opruimen. Ik mag het niet. Maar hij doet het ook niet.”
Ik fluister in gedachten mijn vader denkbeeldig woorden in. Boze
woorden van verzet en lieve woorden van troost. Die vrouw maakt mijn
broer zwart. Hoe durft ze? Ik besef dat mijn vader de woorden
die ik hem influister niet kan horen. Wat daar achter de deur gebeurt vreet aan mij. Wat
haalt dat mens zich in haar hoofd? Wat doet het er toe? Niet opruimen is
toch geen doodzonde? Moet ie daarvoor, moet ie daarvoor …
Pa verheft nu eindelijk zijn stem. De donkere bas overstemt de
hoge klaagzang van de dame, onze nieuwe moeder, sinds kort. ‘Mam’ moeten we tegen haar zeggen. Ze smeekt er bijna om, ze huilt er bijna bij. Dat
vertik ik, het is niet mijn moeder. Het is een koude kille tante die mijn vader afblaft en afpikt.
“Ik vind dat je het allemaal te zwaar overdrijft, mens! Oké, hij is geen
doorsnee zoon, en hij doet dingen die niet allemaal door de beugel
kunnen, hij heeft lang haar, komt te laat thuis voor het eten, ruimt
zijn kamer niet op, rookt stiekem en dan … en dan … dat is toch geen
reden om … om … om …”
Om wat? Ik hoor niet hoe mijn vader de zin afmaakt. Ik hoor wel hoe
boven aan de trap iemand aanschuift. Ik kijk niet op, ik voel en
weet dat het mijn broer is. Samen horen we de strijd aan die
achter de deur plaatsvindt.
“En ik wil, dat je kiest. Ik kan met die jongen niet verder. Hij gaat
naar een tehuis. Hij eruit of ik eruit!” Er volgt een korte stilte. De
stilte is ondraaglijk. De lucht is dik en ik kan amper ademhalen. De
stilte is ook hoorbaar boven aan de trap. De lucht in de gang voelt
loodzwaar, lijkt zwanger van oorlog.
“Dat meen je niet. Hoe kun je … hoe kun je … het is wel mijn zoon hoor!”
Wat een ongelofelijk kreng is dat vrouwmens. Ik kan wel janken. Mijn
broer, mijn eigen broer, … naar een tehuis? Echt niet? Zal ik de kamer
in rennen en die vrouw eens goed de waarheid zeggen? Ik kan het niet
langer aanhoren. Hoor ik het nu goed? Huilt mijn vader? Nee, nee?
Boven hem klinkt ongemakkelijk geschuifel. Mijn broer daalt de trap af en schuift stilletjes naast me. Hij legt een arm om de schouder. “Het komt
allemaal goed Mien!”, lijkt hij met zijn arm te zeggen. Vol spanning
wachten we samen af wat er verder gebeurt.
Het gesnik van pa wordt gevolgd door een tirade. Ik kan het niet
helemaal volgen. De woordenstroom van mijn vader klinkt dof in mijn
oren. Alsof de woorden in water in mijn oor klotsen. Wil ik dit wel
horen? De spanning achter de deur en in de gang is te snijden.
“Hij gaat er niet uit. Jij gaat er dan maar uit, hoe durf je? Mijn vier
kinderen zijn me alle dierbaar. Dat moet je toch weten. Geef ze een
beetje tijd, ja? Hun moeder is nog geen jaar geleden overleden. Je hebt
helemaal niets met de kinderen. Je geeft hen geen enkele vorm van
aandacht. Een kille koele tante, dat ben je!”
Achter de deur klinkt nu schel en droevig gejammer. Door het gesnik heen
hoor ik de vrouw schreeuwen tegen mijn vader. “Ik hou alleen van jou
en niet van de kinderen. Ik ben niet met je kinderen getrouwd, maar met
jou. Jij zit niet de hele dag thuis met hen. Ze maken de boel vies en
ze luisteren niet. En die zoon van jou die gaat eruit. Naar een tehuis.
Jij kunt hem niet opvoeden en ik ook niet. Hij zal er beter van worden,
geloof me!”
Ik voel geen arm meer om me heen. Mijn broer is naar zijn kamer
gegaan. Triest kijk ik naar mijn kruis. Ik voel nattigheid. Nee, niet
weer. Van spanning heb ik in mijn broek geplast. Verdomme, ook dat
nog. Maar ik kan nu niet aankloppen. Ik durf niet. Stilletjes ga ik naar boven en kruip in mijn bed. Door het onderlaken voel ik het koude
kille bruine zeiltje. Het is al laat. Beneden is het stil.
Onheilspellend stil. Bonkend met mijn hoofd, van links naar rechts en van rechts naar links schud ik mezelf in slaap. Droomloos.