Moe de voeten onder de tuintafel, rustend op een dito stoel. De nooit meer ophoudende wind kietelt zachtjes mijn oren. Duiven fladderen in het struikgewas lonkend naar elkaar. Wegvliegen is de kunst. Op het moment suprême.
Een autodeur slaat dicht, ver achter het tuinhek. Fijn dat hij zo lang is. De tuin. Bijna net zo lang als mijn rust. Rust die maar niet bezwijkt. Gelukkig maar.
Ik word geplaagd door kleine vliegjes. Of zijn het mugjes? Muggen zijn het niet te noemen. Vliegen al helemaal niet. Maar het jeukt verschrikkelijk.
Een grasmaaier verbreekt de rust. Wedijvert met een decoupeerzaag. Alsof het gras niet recht genoeg is. Houten planken steken hun nek uit op een Workmate. Reikhalzend gaan ze kopje onder.
De rust keert weder. Blaffende honden in de verte. Mijn vrouw gaat sporten. Ik schuif langzaam mijn linkerbeen onder de tafel over mijn rechter. Het voorkomt net op tijd kramp. De parasol kan weer dicht. De zon is reeds bij de buren vertrokken.
Maar luiheid bevriest mij in de stoel. Ik moet er straks wel even een hoes overheen doen. Over de parasol. Verliefde duiven schijten alles onder. Ik filosofeer en staar wat navel. Over levenszin en vleugels uitslaan.
Op tafel kijken etensrestanten mij uitdagend aan. Of ik hen misschien wil opruimen? Voor het NOS journaal begint. Geen denken aan. De nectarine- en pruimenpit lachen me beiden uit. Net als de ganzen die gakkend overvliegen. In strakke formatie. Zij wel.
Ik ken mijn plaats. Die is in de tuin. Niet op half zeven, nee, gewoon vierentwintig op vierentwintig uur. Ik kom er nooit meer uit. Vergeet me nietjes kijken me zorgelijk aan. In de deuropening van het ouderlijk huis zie ik mijn vader lachen.
Surrealistisch, want het is niet echt. Net als het licht dat hijzelf niet is. Ook mijn moeder zwerft ergens door de tuin. Iedere avond brengt ze mij een bezoek. Zo maar. Omdat het kan. In mijn tuin komt ze tot rust. Een eeuwigheid lang. Mooi toch? Ik doe het haar niet na.
Moet ik de Japanse esdoorn nog snoeien? Of mag dat nu nog niet. Wanneer wordt nu ooit? Ooit verloopt meestal in tranen. Van berusting in verdriet. Opdat ik samen kan huilen, in tuinrust. Droef als de schemer die mij naar binnen zuigt.
De geur van groen gras maakt weeïg. Koortsig hooi stijgt naar mijn bol. Ik moet nog zoveel doen. Gelukkig werkt de vaatwas tegen. Die schreeuwt als eerste om aandacht. Pleur op.
Een zwoele zomernacht gaat mij geen rust geven. Blijf lekker liggen in mijn stoel. Benen onder de tafel. Laat de muggen maar komen. Ik lust ze rauw.