In de kou van een eeuwigdurende winter zoek ik tevergeefs naar zon. Waarom wil het licht niet schijnen, op plekken waar ik heel graag kom? De zaden in mijn biodoos, ze staan op springen, willen door de aarde breken. Met water en brood kan ik ze niet redden. Die hulp kan ik niet bieden, dat is mij nu te veel gevraagd.
De tuin die gaat geen antwoord geven, hij ligt wat stoïcijns te wachten. Net als ik droomt hij overdag van zwoele warme regennachten. Hunkerend en dorstig kan hij de slaap niet vatten. Hij wil tot wasdom komen, met zijn oogst de wereld voeden. Uitgemergeld als droog zand probeert hij heel te blijven. De oostenwind die kietelt aan zijn onderkant. Het valt het zand niet mee niet mee om stil te blijven liggen.
Mollen, muizen, ze ploeteren en ze dollen en hollen gangenstelsels in hem uit. Hij jaagt ze uit zijn aarden tenen. Het liefst nog duwt hij ze de vijver in. Daar mogen ze verzuipen, blind of met de ogen open. Zolang ze van zijn landgoed blijven is alles oké, dan hoor je hem niet klagen.
Dat doen de dieren wel, zij doen het steen en been. De padden en de kikkers, bibberend en diep verstopt onder het water. Zij hebben het koud tot op hun bot. En af en toe stoten zij hun amfibrein, hoe dom, tegen zwarte glazen spiegels, die bevroren op de vijver liggen.
De stoelen in de tuin, zij zitten tevergeefs te wachten. Smachtend op wat zitvlees. Zij willen zo graag zorgen. Voor moede ledematen en voor winterwonden. Er is nog niemand die zich eens te ruste legt in hun houten, rieten schoot. Hoe lang zal het nog duren? Er is geen geld voor zomerkuren.
Gestald in boerenschuren. Strak leunend tegen buitenmuren. Lachen caravans en vouwwagens zich een deuk. Het zijn hun voor- en opbouwtenten die heel geduldig wachten op de het losgaan van de lente.