Mijn gezicht is bevroren. Van de kou die rondom mij heen waart. Gestold in H2O. IJspegels van gedachten die maar niet willen ontdooien. Maar ik weet wel beter. De kou komt ook van binnenuit. Hart en bloed zorgen nog nauwelijks voor verwarming. Waar is de tijd gebleven dat het kookte? Van liefde of woede, van zenuwen en spanning. Het hart slaat niet meer op hol.
Mijn gezicht is bevroren. Niemand die het ziet. Niemand die het breekt. Het ijs in mij. De kunstschaatsen aangebonden, schaats ik cirkels in mijn hersenpan. Kunstzinnige pirouettes van pijn en verdriet draai ik op het ijs. Spinnend, tollend, op zoek naar zwakken. Ik weet en vind ze als geen ander. Mijn gezicht moet uit de plooi. Dat kan alleen met vallen en opstaan. Liefst zonder hoogmoed. Met lef. Met moed. Gedragen door mijn naam.
De spiegel knipoogt. Steekt een riem onder de gordel. ‘Je kunt het vriend’, lijkt hij te zeggen. ‘Gooi mij desnoods in duigen’. Het wordt tijd dat ik mezelf opnieuw ontplooi. Het ijs rondom mijn hart en ziel ontdooi. Het bloed opnieuw laat stromen. Handel en wandel in positieve energie. De ogen ontsluier en opnieuw laat blinken. Het is nooit te laat. Te laat voor zelfontplooiing. Beginstadium van geluk. Een ultieme basisbehoefte. Kop op dus. Alles uit de plooi.
Vierde deel van zesluik, geschreven naar aanleiding van De wereld ondersteboven.