14-09-2015

Het meisje met de blauwe pet (4)

Ik was toch wel danig in de war van de gebeurtenissen aan het spoor. Het besef drong nu pas tot me door hoe verliefd ik eigenlijk was geworden. Gewoon op een meisje met een blauwe pet. Een coup de foudre. Een eenvoudige oogopslag. Bliksemcontact. Het was niets voor mij. Zo’n plotselinge verliefdheid. Meestal duurde het weken, maanden voordat ik ook maar toegaf aan enig gevoel van verliefdheid. En nu pats boem, in een keer sloeg het toe. Ik bleef echter voorzichtig. Wilde mezelf geen rad voor ogen draaien, want wat als het niet wederzijds was. Onzin, riep een stemmetje diep van binnen. Ze gaf jou toch een vlieger, een papieren vlieger met telefoonnummer.

‘Maar wat wilt u precies weten?’, vroeg de postkantoorbeambte. ‘U wilt weten waar het netnummer 018 vandaan komt? Naar aanleiding van een telefoonnummer waarvan u zegt dat u het gevonden heeft op een papieren vlieger? U kunt het toch gewoon bellen, dat telefoonnummer?’

Tot zover een moeizame conversatie die plaats had op het postkantoor. De goede man had gelijk. Waarom zou ik niet gewoon bellen. Maar nee, ik koesterde mijn vlinders. Ik wilde eerst wat meer zekerheid. Niet beginnen aan een onbegonnen missie. Ik was al zo vaak teleurgesteld.

‘Wel meneer. Ik heb het even opgezocht. Uw telefoonnummer komt uit Schoonhoven’.

Boink … ineens viel er heel wat op zijn plek. Ook de vlinders hielden heel even op met fladderen. Dit was realiteit. Betsy woonde in Schoonhoven! Vlak in de buurt. Wist ik veel dat het netnummer uit Schoonhoven kwam. Wij hadden thuis geen telefoon. Eigenlijk had bijna niemand bij ons in het dorp telefoon. In en naar Ammerstol werd nooit gebeld. Niemand wist het te liggen. En de contacten in het dorp verliepen allemaal op straat of binnenshuis. Via korte lijntjes. Niet door de lucht. Nergens voor nodig.

God wat was ik blij. Er stond een naam, een telefoonnummer en een brede, hele brede glimlach in mijn hersenpan gegrift. Dromend vloog ik op mijn fiets terug naar Ammerstol, gedragen en voortgedreven door zalige gedachten.

Intussen knaagde ik op een plan van aanpak. Het knagen werd bij thuiskomst broeden. Broeden op bed. Het broeden op bed werd al snel plafond staren. Over het witte plafond gleden beeltenissen van Betsy. Mijn Betsy. Steeds ondeugender. Dat kon niet, dat mocht niet. Ik moest bellen. Hoe dan ook! Maar wanneer en met welke telefoon. Wij hadden geen telefoon.

Dagen dacht ik na. En iedere dag fietste ik een flink stuk langs naast het spoor. Allemaal in de hoop nog eens een glimp op te vangen. Ze was heen gegaan, mijn Betsy, maar ze kwam ongetwijfeld een keer terug. Vijf keer per dag ging er een trein van Gouda naar Schoonhoven en vice versa. Dat had ik inmiddels op slinkse wijze nagevraagd in het dorp. Bij een van de betrouwbaarste bewoners. De dorpsgek. Die wist mij gek genoeg te vertellen hoe vaak en hoe laat de trein voorbij kwam.

Drie dagen achter elkaar wachtte ik langs het spoor. Op diverse tijdstippen. Vijf keer aan het ene kant van het spoor en vijf keer aan het andere. Op dezelfde plek als waar ik Betsy voor het eerst gezien had. In al mijn verliefd bijgeloof hoopte ik haar nog een keer te zien. Bijna, bijna was ik het spoor bijster, bijna gaf ik het op, totdat …